
Jurisprudentie
AT0495
Datum uitspraak2005-03-07
Datum gepubliceerd2005-03-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200500702/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Datum gepubliceerd2005-03-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200500702/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Indicatie
Bij besluit van 30 november 2004, kenmerk 2004WEM005235i, heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning onder voorschriften krachtens de Grondwaterwet verleend voor het tijdelijk onttrekken van 750 m3 grondwater per uur ten behoeve van de sanering van de bodem van het voormalig DSM terrein gelegen aan de Sportparkweg in Maarssen. Dit besluit is op 8 december 2004 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200500702/2.
Datum uitspraak: 7 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de naamloze vennootschap "Strukton Groep N.V.", gevestigd te Utrecht,
verzoekster,
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 november 2004, kenmerk 2004WEM005235i, heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning onder voorschriften krachtens de Grondwaterwet verleend voor het tijdelijk onttrekken van 750 m3 grondwater per uur ten behoeve van de sanering van de bodem van het voormalig DSM terrein gelegen aan de Sportparkweg in Maarssen. Dit besluit is op 8 december 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 20 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 februari 2005.
Bij brief van 20 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 februari 2005.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 februari 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door M. Klijnstra, advocaat te Amsterdam, mr. W.H.E. Parlevliet en F. Hoekemeijer, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.H. Marskamp en A.W. Groters, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door J.A.W. Suyver, advocaat te Alphen aan de Rijn, ing. E. Bouwma en ing. L. Gruppen, gemachtigden, als partij daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Artikel 14, eerste lid, van de Grondwaterwet bepaalt dat het verboden is grondwater te onttrekken of water te infiltreren, tenzij daarvoor door gedeputeerde staten een vergunning is verleend.
In het tweede lid van dit artikel is, voorzover hier van belang, bepaald dat aan de vergunning voorschriften kunnen worden verbonden ter bescherming van bij het grondwaterbeheer betrokken belangen.
2.3. Verzoekster vreest dat door de vergunde onttrekking van grondwater de houten paalfunderingen onder een deel van haar bebouwing droog komen te staan en dat daardoor schade aan deze gebouwen ontstaat. Verweerder heeft volgens haar dit ten onrechte niet onderkend, nu hij te veel waarde heeft gehecht aan de resultaten van de mede naar aanleiding van de bedenkingen uitgevoerde pompproef. De desbetreffende resultaten zijn haars inziens niet representatief voor de werkelijke verlaging van de grondwaterstand die zal plaatsvinden. Het bestreden besluit biedt daardoor onvoldoende garanties om deze schade tegen te gaan. Tevens vreest zij dat als gevolg van deze grondwateronttrekking de mobiele verontreiniging in de omgeving van verzoekster zich richting haar percelen zal verplaatsen. Verweerder heeft ook dit haars inziens onvoldoende onderkend. Een nader onderzoek naar de kwaliteit van het grondwater ter plaatse van de percelen van verzoekster voorafgaande aan de grondwateronttrekking was op zijn plaats geweest evenals afdoende voorschriften ten aanzien van de monitoring van de kwaliteit van dit grondwater in de daarop volgende periode, aldus verzoekster.
2.3.1. Verweerder heeft zich - kort weergegeven - op het standpunt gesteld dat de gevolgen van de grondwateronttrekking op de grondwaterstand gering zullen zijn. De kans op schade aan zettingsgevoelige objecten van verzoekster als gevolg daarvan zal dan ook minimaal zijn. Daarbij heeft hij mede de effecten in acht genomen van de natuurlijke fluctuaties en lage grondwaterstanden in het verleden. Hij verwacht in dat kader tevens dat de verplaatsing van de in de omgeving van verzoekster aanwezige mobiele verontreiniging richting haar percelen zal uitblijven. De in aanmerking komende belangen afwegende, heeft verweerder besloten de gevraagde vergunning te verlenen. Zekerheidshalve heeft hij, om te kunnen vaststellen of ten gevolge van de grondwateronttrekking schade optreedt aan zettingsgevoelige objecten van verzoekster, het plaatsen en inmeten van zettingsbouten en het maken van fotografische vooropnames voorgeschreven. Dit geldt evenzeer als het meten en registreren van de freatische grondwaterstand en de stijghoogte van het diepere grondwater. Daarnaast dient de in de omgeving van verzoekster gelegen mobiele verontreiniging te worden gecontroleerd en beheerst, aldus verweerder.
2.3.2. De Voorzitter stelt vast dat van de aanvraag deel uitmaakt het door WIHA Grondmechanica B.V. opgestelde rapport "Bemaling ten behoeve van bodemsanering DSM-terrein te Maarssen: effectenstudie", kenmerk WN-12824, van 2 april 2004 en het rapport "Bemaling ten behoeve van bodemsanering DSM-terrein te Maarssen: aanvullend funderingsonderzoek", kenmerk WN-12824D, van 2 juni 2004. In deze rapporten zijn onder meer de gevolgen van de grondwateronttrekking op de freatische grondwaterstand en de stijghoogte van het grondwater in het eerste watervoerende pakket en de effecten daarvan op zettingsgevoelige objecten en mobiele verontreinigingen weergegeven. Mede naar aanleiding van de door verzoekster ingediende bedenkingen is in aanvulling op de desbetreffende rapporten in de periode van 18 tot en met 22 oktober 2004 een pompproef met een capaciteit van 700 m3 grondwater per uur uitgevoerd. Dit is gebeurd om de werkelijk optredende effecten van de voorgenomen onttrekking te kunnen bepalen. De resultaten van deze berekeningen zijn neergelegd in het rapport van 28 oktober 2004, kenmerk WN-12824. Uit dit rapport volgt dat ter plaatse van de percelen van verzoekster de gevolgen van de onttrekking op de stijghoogte van het grondwater beperkt zullen blijven tot enkele decimeters, dit in tegenstelling tot de veronderstelde één meter, en dat de gevolgen daarvan op de freatische grondwaterstand nauwelijks meetbaar zullen zijn. Het uitblijven van de veronderstelde gevolgen van deze onttrekking is blijkens dit rapport met name toe te schrijven aan een lagere weerstand van de bodem van het Amsterdam Rijnkanaal dan waarvan in de eerdere rapporten werd uitgegaan.
De Voorzitter ziet op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting in het door verzoekster aangevoerde, noch voor het overige aanleiding om aan de juistheid van de bovenstaande rapporten en de daaruit door verweerder getrokken conclusies te twijfelen. Hij ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder de door vergunninghoudster gevraagde vergunning niet onder het stellen van de daaraan verbonden voorschriften had mogen verlenen. De Voorzitter merkt daarbij nog op dat indien verzoekster meent dat zij niettemin als gevolg van het bestreden besluit schade ondervindt, zij op grond van artikel 35 van de Grondwaterwet om schadevergoeding kan verzoeken.
2.4. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2005
195-375.